Innovatie

Onderzoek RUG: Oeros leefde rond 600 na Chr. nog in Nederland

De oeros, de voorloper van onze koe, heeft langer in ons land heeft geleefd dan werd aangenomen. Dat blijkt uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. Uit een recente vondst van botresten van een hoornpit in Holwerd (Friesland) blijkt dat de oeros rond 600 na Christus uitstierf en niet in de vierde eeuw.


Leestijd: 1 minuut

De gevonden hoornpit – de benen kern van de hoorn – werd in januari 2008 in een terp bij Holwerd opgegraven door amateur-archeoloog Lourens Olivier uit Ternaard. Het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen stelde vast dat het gaat om de linker hoornpit van een oerosstier. Uit C14-onderzoek bleek vervolgens dat de hoornpit dateert uit de jaren 555 tot 650 na Chr.

Een hoornpit is de benen kern van een hoorn van een runderachtige. Toen de oeros nog leefde, was de hoornpit bedekt met een schede van hoorn. Deze hoornschede is in de bodem vergaan. De grootste kromming van de hoornpit uit Holwerd is 59 cm lang. De hele hoorn, inclusief de hoornschede, zal ten minste 70 cm lang zijn geweest.

De oeros was veel groter dan de koe, ofwel het huisrund, zoals we die tegenwoordig kennen. Oerosstieren hadden een schofthoogte tussen 160 en 180 cm, oeroskoeien tussen 140 en 150 cm. De runderen die rond 600 na Chr. op de Friese terpen werden gefokt, hadden schofthoogten tussen 90 en 120 cm. Hun hoornpitten waren hoogstens 25 cm lang.

Jagers en de eerste boeren in Nederland maakten jacht op de oeros. Uiteindelijk stierf de oeros in Nederland uit, niet alleen door de jacht, maar vooral doordat het landschap steeds meer werd gebruikt voor akkerbouw en veeteelt en de menselijke bevolking toenam.